Verslag van het congres ‘Rechten van het kind in theorie en praktijk’

Op dinsdag 16 april j.l. werd door het Center for Children’s Rights Amsterdam (CCRA) een congres georganiseerd in de Koninklijke Academie van Wetenshappen met als thema: “Rechten van het kind in theorie en praktijk.” Aanleiding voor het organiseren van dit congres was het veertig jarig jubileum van Dr. Ph. E. Veerman. Deze orthopedagoog en gz-psycholoog zet zich al veertig jaar in voor kinderrechten en daarmee voor een betere rechtspositie van kinderen in binnen- en buitenland.

Het thema van het seminar, dat werd geopend door mw. dr. J. H. Graaf van het CCRA, kwam heel duidelijk terug in de opzet van de dag. Sprekers die een wetenschappelijke invalshoek kozen voor hun betoog werden afgewisseld met sprekers die het onderwerp vanuit de praktijk benaderden. Door deze invalshoek kwam het multidisciplinaire karakter van de dag goed naar voren. De wetenschappelijk bijdragen waren van juridische, medische en psychologische aard. De meer praktische bijdragen werden geleverd door professionals die zich in de praktijk bijvoorbeeld bezig houden met jeugdigen gedetineerden, jongeren in pleegzorg, verslaving en verslaving tijdens de zwangerschap.

Professor mr. Dr. E. M. H. (Ernst) Hirsch Ballin, Former Minister of Justrice

Het seminar bestond uit vier delen. Elk deel werd voorgezeten door een andere voorzitter. Met name de voorzitter van het laatste gedeelte van het seminar, oud-Minister van Justitie Prof. dr. mr. E. M. H. Hirsh Ballin maakte indruk. Voordat ik op de inhoud van zijn bijdrage inga, sta ik kort stil bij de band tussen Hirsch Ballin en Veerman. De band tussen hen beiden gaat nog langer terug dan de carrière van Veerman in het teken waarvan het seminar stond. Hirsch Ballin en Veerman kennen elkaar namelijk vanuit hun middelbare schooltijd en zijn elkaar altijd blijven volgen. De interesses van Hirsch Ballin en Veerman vertonen ook parallellen. Zo houdt Hirsch Ballin zich immers al geruime tijd bezig met mensenrechten. Hirsch Ballin plaatste de verschillende bijdragen in mensenrechtelijk en daarmee in een kinderrechten perspectief. Hirsch Ballin merkt in de eerste plaats op dat kinderrechten en de verankering daarvan in de maatschappij, ondanks het feit dat dit niet altijd expliciet was, steeds aan de orde geweest gedurende de dag. Kinderrechten zijn dan ook relevant bij uiteenlopende onderwerpen of het nu gaat om het afstaan van een kind via een babyluik of kindermishandeling: het gaat in beide gevallen om de rechten van het kind. Kinderrechten staan niet alleen centraal in het werk, maar eigenlijk in het hele leven van Veerman. Men moet niet denken dat het vanzelfsprekend is dat kinderrechten in het middelpunt van de belangstelling staan in een samenleving die pretendeert een kennissamenleving te zijn. Hirsch Ballin heeft zelf ook ervaring op dit vlak. Hij is betrokken geweest bij de verbinding van kinderrechten en jeugdzorg. Het is niet van meet af aan duidelijk geweest dat kinderrechten onder het werkterrein van justitie vielen. Men was vroeger van mening dat kinderrechten meer een onderwerp was dat binnen het bestek van maatschappelijk werk viel. Vandaag de dag is duidelijk dat kinderrechten daadwerkelijk juridisch relevant zijn. Het feit dat kinderrechten juridisch relevant zijn, neemt echter niet weg dat in het onderwerp kinderrechten ook andere disciplines samenkomen. Gedurende het seminar is duidelijk geworden dat het daarbij onder meer gaat om de medische wetenschap en psychologie.

De bijdrage van Hirsch Ballin maakte indruk door het gekozen perspectief. Een interessante bijdrage vanuit de juridische hoek was de bijdrage van Prof. mr. J. E. M. Polak. Polak is voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Polak ging in op dilemma’s rond rechtsbescherming bij mensenrechten. De Raad van State speelt hierbij als hoogste bestuursrechtelijk college in ons land een belangrijke rol, omdat de Raad van State vaak oordeelt in kwestie met betrekking tot het vreemdelingenrecht.

Polak ging in op de verhouding tussen internationaal recht en nationaal recht. Dit is van belang, omdat veel mensenrechten en ook kinderrechten gecodificeerd zijn in internationale verdragen zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (het EVRM) en het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (het IVKR). Bepalingen uit deze verdragen kunnen, mits zij een ieder verbindend zijn, direct werken in de nationale rechtsorde. Nationale wetgeving kan hierdoor aan de kant gezet worden, indien deze in strijd is met internationale regelgeving. De rechter gaat echter met de bevoegdheid om nationale wetgeving of nationale besluiten ter zijde te schuiven indien deze in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen uit internationale verdragen terughoudend om. De kern van deze discussie is dat een niet democratisch gekozen rechter door het opzij schuiven van besluiten genomen door het democratisch gekozen parlement, de legitimatie hiervan ondermijnt. Deze discussie is in de afgelopen tijd eerder heviger dan milder geworden en speelt niet alleen in ons land. Dit wordt aangewakkerd door het anti-Europese klimaat dat op dit moment in veel lidstaten heerst.

congres Rechten van het kind in theorie en praktijk

Een goed voorbeeld is Groot Brittannië. In dit land wordt gespeeld met de gedachte om het lidmaatschap van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op te zeggen. De discussie in Groot Brittannië is aangewakkerd door een uitspraak voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM oordeelde dat de regel dat gedetineerden in Engeland geen stemrecht hebben in strijd is met het EVRM. In het Verenigd Koninkrijk begreep men niet hoe een rechter democratisch tot stand gekomen wetgeving aan de kant kon schuiven. Dit is niet verwonderlijk in het licht van de parlementaire soevereiniteit die in het Verenigd Koninkrijk geldt. Er is sprake van een botsing van traditie met de toenemende rechtsbescherming op het gebied van grondrechten. Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat de rechter zich in het middelpunt begeeft van de discussie en deze moet zich daar dan ook van bewust zijn. Dit bekent echter niet dat rechters huiverig moeten worden om rechtstreeks werkende bepalingen van verdragen toe te passen. De hierboven beschreven discussie speelt niet alleen in het Verenigd Koninkrijk, maar ook in Nederland. Tweede Kamer lid Joost Taverne (VVD) heeft een wetsvoorstel ingediend dat inhoudt dat de rechter in beginsel niet langer de bevoegdheid heeft om een wet in formele zin buiten toepassing te laten. De achtergrond hiervan is dat de vraag of nationaal Nederlands recht verenigbaar is met internationaal recht bij de Wetgever ligt en niet bij de rechter. Het oordeel van de Wetgever omtrent dit vraagstuk moet definitief zijn en niet doorkruist kunnen worden door de rechter. Dit geldt dus ook in die gevallen waarvan sprake is van strijd met een ieder verbindende bepalingen van internationale verdragen. De rechter zou derhalve ook niet meer aan mensenrechtenverdragen mogen toetsen. Door de belangrijke positie die mensenrechten innemen in onze rechtsstaat zou dit een uitholling van de rechtsstaat met zich meebrengen aldus Polak. Bovendien zou dit leiden tot een enorme toestroom van het aantal zaken bij het EHRM in Straatsburg. Indien de Nederlandse rechter wetten in formele zin immers niet meer mag toetsen aan het EVRM zal de burger zich voor adequate rechtsbescherming moeten wenden tot het Hof in Straatsburg. Dit zou betekenen dat burgers de in het EVRM neergelegde rechten slechts bij het EHRM kunnen inroepen en niet meer bij de nationale rechter met als gevolg dat sprake is van toetsing in één instantie. Polak benadrukt dat het wetsvoorstel volgens een advies van de NVVR van 5 april 2013 mogelijk in strijd is met artikel 13 van het EVRM, dat bepaalt dat iedereen waarvan de rechten uit het verdrag geschonden zijn recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel is op dit moment gereed, maar nog niet openbaar gemaakt. Polak memoreert dat voor het wetsvoorstel van Tweede Kamerlid Taverne een grondwetswijziging nodig is en dat dit een lang proces is.

congres Rechten van het kind in theorie en praktijk

Polak merkt op dat de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State door zogenoemde voorvechters van kinderrechten nog al eens bekritiseerd is. De bestuursrechter zou te terughoudend zijn met betrekking tot dit soort zaken. Polak constateert echter dat in deze rechtspraak een ontwikkeling te ontdekken is die critici vrolijk zou moeten stemmen. Tot 2012 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich niet duidelijk uitgelaten over de vraag of bepalingen uit het IVKR rechtstreeks inroepbaar zijn bij de nationale rechter. Een uitzondering op de terughoudendheid van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt voor artikel 12 IVKR. Dit artikel bepaalt dat kinderen die in staat zijn om hun mening te geven in de gelegenheid gesteld moeten worden dit te doen ook met betrekking tot hun asielaanvraag. Met betrekking tot andere artikelen heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State telkens in het midden gelaten of deze bepalingen rechtstreeks werken dan wel bepaald dat dit niet het geval is. De “omslag” kwam met een uitspraak van 7 februari 2012. In deze uitspraak oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat artikel 3 IVKR in ieder geval onder omstandigheden directe werking kan hebben. De rechter moet toetsen of nationale instanties de belangen van het kind bij hun besluitvorming in acht hebben genomen. Indien de autoriteiten dit niet hebben gedaan zal de rechter in beginsel een beslissing moeten nemen over de vraag of de wijze waarop de autoriteiten tot hun besluit zijn gekomen in overeenstemming is met het recht. Ondanks het feit dat discussie bestaat over de vraag of artikel 3 IVKR een “een ieder verbindende bepaling” is, introduceert de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hier volgens Polak een mogelijkheid om marginaal te toetsen of het bestuursorgaan bij haar besluit wel voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind. Polak omschrijft deze toets als een marginale kinderbelangentoets.

De hierboven beschreven ontwikkeling komt uit het Europese Recht. Het Hof van Justitie in Luxemburg staat namelijk toe bepalingen, afkomstig uit de Europese Unie, die de lidstaten een zekere beoordelingsruimte laat toch ingeroepen worden voor de nationale rechter. Het feit dat de bepaling uit het Unierecht beoordelingsruimte laat voor de nationale wetgever betekent niet dat de rechter niet mag toetsen of nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. De rechter kan derhalve oordelen of een nationaal bestuursorgaan buiten de grenzen van de aan haar toegekende beoordelingsruimte is gegaan.

Polak (die met Veerman samen de Janusz Korczak Stichting oprichtte in 1982) sluit af met de opmerking dat sommige mensen die zich met kinderrechten bezig houden, als gezegd, van mening zijn dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met name in vreemdelingenzaken te terughoudend is in haar rechtspraak. Dit laat zich er volgens Polak wellicht door verklaren dat de precedentenwerking in dit soort uitspraken van grote omvang kan zijn. Deze precedentenwerking van een enkele uitspraak voor andere gevallen is moeilijk te overzien. Een dergelijke uitspraak, die bijvoorbeeld bepaalde verblijfsaanspraken in Nederland met zich meebrengt, zal in politiek Den Haag niet altijd met open armen worden ontvangen. Dit neemt niet weg dat voor voorvechters van kinderrechten positieve ontwikkelingen in gang gezet zijn, waardoor ook de Nederlandse overheid regelmatig herinnerd wordt aan het belang van de kinderrechten.

Een andere, deels juridische bijdrage kwam van Prof. dr. Michael Freeman (University College London). Freeman ging in op culturele aspecten en kinderrechten. De titel van Freemans voordracht was “ Childrens rights and harmfull practices.” Freeman bespreekt gewoonten die bij bepaalde culturen horen en zijn focus ligt hierbij voornamelijk op besnijdenis van zowel jongens als meisjes. Hij bespreekt in hoeverre deze op cultuur gebaseerde gewoonten passen/te rijmen zijn met de rechten van kinderen zoals deze onder meer verankerd zijn in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Freeman onderscheidt twee vormen van schade (“harm”) waarmee een kind in verband met rituelen die verankerd zijn in een cultuur geconfronteerd kan worden. In de eerste plaats kan een kind schade toegebracht kan worden door iets of iemand en in de tweede plaats kan schade toegebracht worden voor een bepaald (religieus/ritueel) doel. In het geval van besnijdenis bij jongens bestaat geen twijfel over het feit dat het kind pijn heeft door de uitvoering van het ritueel. De vraag is of de pijn ook een bepaald doel dient. Relevante aanwijzingen of hiervan sprake is, liggen in het antwoord op de volgende vragen: “Waarom wordt het ritueel toegepast en wat zijn de effecten op de lange termijn?” Artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind geeft regels t.a.v. de gezondheidszorg voor kinderen. Onder dit artikel valt eveneens de verplichting voor de staat om ervoor te zorgen dat gewoonten die voortvloeien uit traditionele gewoonten die schadelijk zijn voor kinderen afgeschaft moeten worden. Volgens Freeman ziet artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind op schade toebrengen die op de lange termijn –nadelige- effecten heeft. Naast artikel 24 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind speelt ook artikel 19 dit verdrag ook een rol. Dit artikel ziet op het voorkomen van misbruik van kinderen. Dit artikel is echter vrij algemeen geformuleerd. Artikel 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind gaat over de culturele identiteit van het kind. Tussen de hierboven genoemde bepalingen kan een contradictie bestaan. Freeman neemt als voorbeeld wederom besnijdenis bij zowel jongens als meisjes. In beide gevallen wordt door het ritueel schade toegebracht aan het kind. De schadeveroorzakende gebeurtenis, i.c. de besnijdenis draagt echter ook bij aan de culturele identiteit van het kind. Hier is sprake van een belangafweging die gemaakt moet worden. In zowel het Jodendom als bij de Islam is besnijdenis namelijk van belang voor de culturele identiteit van het kind.

Freeman maakt een onderscheid tussen besnijdenis voor mannen en vrouwen. In beide gevallen is sprake van “ harm” en in beide gevallen gaat het ook om de culturele identiteit van het kind in kwestie. Dit is duidelijk. Volgens Freeman is er echter ook een verschil. Als het belang van het kind bij een eigen identiteit afgewogen wordt tegen de schade die het kind lijdt door de behandeling, leidt dit volgens Freeman in het geval van mannen tot een andere uitkomst dan in het geval van vrouwen. Bij mannen is besnijdenis op grond van een culture/religieuze overtuiging wel toelaatbaar, terwijl de belangafweging tussen “harm” en identiteit bij vrouwen negatief zou moeten uitvallen. Dit heeft alles te maken met het karakter van de schade.

Naast het verschil tussen besnijdenis bij jongens en meisjes stipt Freeman ook een verschil aan tussen besnijdenis in de Joodse cultuur en besnijdenis in de Islamitische cultuur. In het Jodendom worden jongens namelijk op zeer jonge leeftijd –slechts een paar dagen na de geboorte- besneden, terwijl dit in de Islamitische cultuur ook op oudere leeftijd gebeurt. Dit verschil tussen beide religies is gedeeltelijk ook terug te voeren op het verschil bij besnijdenis bij jongens en meisjes, omdat besnijdenis van meisjes met name voorkomt binnen de Islam.

Met betrekking tot besnijding bij meisjes constateert Freeman dat dit in het Verenigd Koninkrijk verboden is. Dit betekent echter niet dat hier in de praktijk ook geen sprake van is. Het is wel zo dat de algemene opinie zich al lang geleden tegen besnijdenis bij meisjes keerde, terwijl de besnijdenis van jongens pas sinds enige tijd onderdeel is van het publieke debat. Dit begon in Zweden en ook in Nederland is sprake van een beweging tegen besnijdenis.

Tot slot vraagt Freeman zich af of de tijd rijp is om het debat aan te gaan om besnijdenis bij mannen te verbieden. Hij herhaalt dat het onderscheid tussen besnijdenis bij mannen en vrouwen van essentieel belang is. De reden om te besnijden is ook anders. In beide gevallen is sprake van schade voor het kind. Hiermee bedoelt Freeman dat het kind in ieder geval tijdelijk hinder zal ondervinden van de procedure. Bij jongens is echter geen sprake van een schadelijke handeling in die zin dat geen sprake zal zijn van blijvende schade, terwijl dit bij meisjes wel zo zal zijn.

Freeman haalde artikel 24 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind al aan, dat voorschrijft dat de staat de verplichting heeft om te voorkomen dat kinderen schade lijden door bepaalde op cultuur gebaseerde handelingen. Het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind schrijft een universele test voor als het gaat om de vraag of een bepaalde handeling al dan niet is toegestaan. Dit (en artikel 24 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind) bekent niet dat geen ruimte is voor opvattingen binnen verschillende culturen. Met andere woorden: ruimte voor culturele diversiteit moet behouden blijven. Deze ruimte wordt in jargon aangeduid als de “margin of appreciation”. Dit is in feite de bewegingsruimte die verdragsluitende partijen hebben binnen het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Als men de vraag gaat beantwoorden of besnijdenis toelaatbaar is binnen het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind moet gekeken worden of dit gerechtvaardigd kan worden op grond van het verdrag en zodoende binnen de “margin of appreciation” valt. Freeman is van mening dat besnijdenis van jongens op grond van het verdrag gerechtvaardigd is en dat dit niet het geval is voor besnijdenis bij meisjes. Hij benadrukt dat in het geval van besnijdenis bij jongens de culturele identiteit prevaleert boven de schade die deze aan het kind toebrengt. Freeman vindt dat besnijdenis bij jongens gereguleerd zou moeten worden en dat geen sprake zou moeten zijn van een verbod. Wetten die besnijdenis van meisjes verbieden, blijken niet het beoogde effect te hebben en het is dus te verwachten dat dit in het geval van besnijdenis van jongens ook niet het geval zal zijn. Het verdient de voorkeur om een andere oplossing te vinden bijvoorbeeld door te verplichten dat de jongen besneden moet worden door een arts.

Freeman (ook hoofdredacteur van het International Junal of Children’s Rights, waartoe Veerman het initiatief nam) besluit met de opmerking dat er grote culturele verschillen te overwinnen zijn. Als Nederland bijvoorbeeld besnijdenis bij jongens zou verbieden, zullen jongens in de toekomst in België besneden worden als al geen illegale besnijdenis in Nederland plaats zou vinden. Dit is waarschijnlijk niet in het belang van het kind. De tijd zal leren hoe de wetgever omgaat met de toenemende kritiek en de discussie rondom besnijdenis die niet los te zien is van de huidige tijd.

Freeman stelde de problemen aan de orde die voortvloeien uit verschillende culturele gebruiken. Het is duidelijk geworden dat in dergelijke situaties een belangenafweging gemaakt moet worden. Wat prevaleert: het behouden/krijgen van een bepaalde culturele identiteit of het recht van het kind om niet beschadigd te worden? Freeman spitste deze vraag toe op besnijdenis bij jongens en meisjes. Dit is een actueel onderwerp dat zeker niet los gezien kan worden van de tijdgeest. En waar men 20 jaar geleden wellicht anders mee omgegaan was dan thans. Het staat in ieder geval vast dat de discussie over bepaalde culturele gebruiken eens in de zoveel tijd flink oplaait. Het laatste voorbeeld hiervan is de discussie over het verbod van ritueel slachten in Nederland.

Fotoimpressie-conferentie-16-april

Ook dr. D Halperin stelde in zijn betoog de rechten van het kind centraal. Halperin is kinderarts in Genève, Zwitsersland. Halperin (voorzitter van de Zwitserse Janusz Korczak Association) was als kinderarts aanwezig zijn bij een gecompliceerde bevalling. Onderweg naar de verloskamer komt hij de zenuwachtige aanstaande grootouders van het kind tegen. In een poging hen gerust te stellen belooft hij de grootouders te informeren zodra hij nieuws heeft over de situatie van moeder en kind. Uiteindelijk verloopt de bevalling goed en bij het verlaten van de verloskamer bericht Halperin de (inmiddels) grootouders. Tot zijn verbazing geven de grootouders te kennen dat zij reeds volledig op de hoogte zijn van het welzijn van moeder en kind. Hoe kan dit? Het antwoord is eenvoudig. De kersverse vader heeft de grootouders door middel van een tekstbericht, voorzien van foto van de baby, ingelicht over het feit dat zij grootouders zijn geworden van een gezonde baby. Halperin vraagt zich af of dit een goede ontwikkeling is en hangt aan dit voorbeeld de rest van zijn betoog op. Halperin geeft een beschouwing over de rechten van het kind vanuit medisch perspectief.

Wat probeert Halperin met zijn voorbeeld over het voetlicht te krijgen? In zijn voordracht met als titel: “The Child in the Disoriented time” geeft Halperin in eerste instantie aan dat alles tegenwoordig snel gaat. Ouders hebben -doordat vaak zowel moeder als vader werken- minder tijd en ook kinderen moeten zich aanpassen aan het tijdsschema van de ouders. Een resultaat hiervan is volgens Halperin dat kinderen tegenwoordig bijvoorbeeld ook lichamelijk sneller opgroeien en niet de rust hebben om zich langzaam te ontwikkelen.

Aan de ene kant geeft Halperin aan dat kinderen steeds sneller opgroeien en dat de tijd steeds sneller gaat. Aan de andere kant duurt de jeugd van kinderen ook langer dan vroeger. Dit lijkt haaks op elkaar te staan. Halperin bedoelt echter te zeggen dat kinderen vroeger wellicht geen last hadden van het feit dat alles snel kon ook snel moest, omdat dat simpelweg niet het geval was, maar door de over het algemeen slechtere omstandigheden moesten kinderen wel al op hele jonge leeftijd zwaar werk doen in bijvoorbeeld fabrieken. Dit maakte kinderen misschien sneller oud of gaf hen sneller verantwoordelijkheden, maar het tempo waarmee alles ging lag waarschijnlijk lager dan tegenwoordig. Wellicht is er ook een wisselwerking tussen beide. Tegenwoordig gaat de tijd sneller en zijn de rechten van kinderen verbeterd, onder meer in die zin dat zij niet meer op jonge leeftijd mogen werken. Het is echter wel zo dat tegenwoordig vaak beide ouders werken en dat kinderen op een andere manier sneller zelfstandig moeten worden.

Wat ook in huidige tijdsgeest past en zowel bij de voordracht van Freeman, over “harm” en bij de voordracht van Halperin over” The Child in the Disoriented time” past zijn de gedachten over kinderen en drugs. Damon Barret, een Ierse jurist en werkzaam bij Harm Reduction International in Londen (die met veerman het Commentary schreef op art 33 over kinderen en drugs van het IVRK) wijdde een paar woorden aan dit probleem. In de eerste plaats is de manier waarop in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind met drugs omgegaan wordt opmerkelijk. Het verdrag gaat -zoals de naam al doet vermoeden- om rechten van het kind en niet om plichten. Om deze reden vond onder meer Nederland dat niet in lijn met het idee achter het verdrag zou liggen om een verbod op (het gebruik van) drugs op te nemen. Artikel 33 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het kind bepaalt dat: “De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen, met inbegrip van wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein, om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen, en om inschakeling van kinderen bij de illegale productie van en de sluikhandel in deze middelen en stoffen te voorkomen.” Het gaat dus om een verplichting voor staten om kinderen te beschermen tegen drugs. Het feit dat het verdrag geen verbod op drugs bevat, betekent niet dat staten dit niet mogen verbieden. Staten moeten echter wel voorzichtig zijn met hun drugsbeleid. Dit betekent dat Staten goed moeten overwegen of hun beleid ten aanzien van drugs ook effectief is. Harde strafrechtelijke sancties zullen bijvoorbeeld niet altijd het beoogde effect hebben. Een gevangenis straf kan ervoor zorgen dat kinderen gedurende de tijd in de gevangenis geen toegang hebben met drugs, maar zij leren niet om te gaan met hun drugsprobleem. Ook maatregelen die civielrechtelijk van aard zijn, kunnen stigmatiserend zijn en kinderen van hun vrijheid beroven. Voorbeelden van dit soort maatregelen zijn plaatsing in een revalidatiecentrum of een inrichting.

Artikel 24 van het verdrag heeft betrekking op het recht op gezondheidszorg en is derhalve ook van belang voor drugsproblematiek. Op grond van dit artikel zouden kinderen recht hebben op hulp in het geval dat zij in aanraking komen met drugs. Het probleem in de aanpak van drugsproblemen van kinderen ligt volgens Barret in het feit dat er geen sprake is van een bewezen theorie die het probleem aanpakt met betrekking tot preventie.

Uit de schets van boven genoemde bijdragen blijkt dat Hirsch Ballin de juiste snaar getroffen heeft. Kinderrechten zijn een divers onderwerp. Het laatste gedeelte van het woord doet in eerste instantie misschien vermoeden dat de nadruk ligt op rechten in de juridische zin van het woord. Ondanks het feit dat de basis misschien juridisch is, omdat dat de weg is waarop rechten geëffectueerd kunnen en moeten worden is het niet waar dat het alleen om de juridische dimensie gaat. Ook vanuit medische hoek en vanuit psychologische hoek valt veel te doen om te zorgen dat kinderen een steeds betere positie krijgen in onze samenleving. Dat dit punt steeds duidelijker op de agenda komt te staan blijkt ook uit de voordrachten gedurende het praktijk gedeelte van de dag. Uit de praktijk waren bijvoorbeeld een kinderrechter (Mr. Toos Enkelaar), een verslavingsarts (Mary van Janssen van Raay van BoumanGGZ), een klinisch psychologe (Mw. dr. Annemieke van Dijke van Delta Psychiatrisch Ziekenhuis), een kinder- en jeugdpsychiater (Mw. Drs. Alexa Rutten) en Prof. G. J. Stams, hoogleraar forensische orthopedagogiek. In de voordrachten van bovengenoemde sprekers kwam duidelijk naar voren hoe een kinderrechter omgaat met bepaalde problemen die aan de orde zijn bij bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling van kinderen. Ook kwam aan de orde hoe artsen en de verslavingszorg omgaan met verslaafde zwangere vrouwen en hoe de samenwerking is met bijvoorbeeld de rechterlijke macht. Deze wisselwerking tussen rechterlijke macht en medische wetenschap kwam ook duidelijk naar voren in de voordracht van Rutten, die zich als psychiater bezig houdt met het stellen van een diagnose bij jeugdigen die met justitie in aanraking komen. De heer Rene de Bot (werkzaam bij Flexus jeugdplein in Rotterdam) vertelde over jongeren in pleegzorg en Prof. Philip Jaffé Hoogleraar psychologie in Geneve and Director of the Internationaal Instituut voor kinderrechten in Sion sprak over kinderen en echtscheiding en de rol van de deskundige. Hans van Loon, Secretaris Generaal van het Haagse Conferentie voor privaatrecht vergeleek het IVRK met het Haags kinderbeschermingsverdrag. Historicus Dr. Bernard Kruithof (Universiteit van Amsterdam) sprak o.a. over het belang van historische pedagogiek en sprak over dr. Dan Mulock Houwer (voormalig secretaris generaal van de World Union for Child Welfare in Geneve door wie Veerman zich liet inspireren).

Kortom, Hirsch Ballin heeft gelijk als hij zegt dat kinderrechten heel breed zijn. Hij zei dat kinderrechten aan de orde waren zowel bij adoptie via het kinderluik als bij kindermishandeling. Kinderrechten zijn in een breed perspectief te plaatsen en het is ook goed om te doen, omdat alleen dan het belang van het kind het beste gediend is.

Philip Veerman tijdens het congres Rechten van het kind in theorie en praktijk

Tot slot bedankte Veerman de aanwezigen. In zijn dankwoord besteedde hij aandacht aan zijn eigen jeugd die getekend was door de gebeurtenissen in de Tweede Wereld Oorlog. Uit het onrecht dat zijn familie en andere Joodse families is aangedaan heeft Veerman de inspiratie gehaald om zich in te zetten voor de rechten van het kind.
De plek waar het CCRA het seminar had georganiseerd (in de KNAW waar in de oorlog het getto begon in Amsterdam en tegenover het huis van zijn overgrootouders op de Kloneviersburgwal, die daar een winkel hadden in garen en band en nooit hebben kunnen dromen dat hun achterkleinzoon nog eens zijn jubileum zou vieren in het KNAW tegenover hun huis). Uit de voordrachten tijdens het seminar bleek dat de Pools-Joodse kinderarts en pedagoog Korczak niet alleen een inspiratiebron was voor Veerman, maar dat hij tevens een verbindende factor vormde tussen de sprekers. Dit zal niet in de laatste plaats zo zijn, omdat Korczak zich evenals Veerman heeft ingespannen voor kinderrechten in de breedste zin van het woord. Veerman bedankte tenslotte niet alleen alle aanwezigen en sprekers, maar vooral Coby de Graaf van het CCRA en haar medewerkers, die deze dag georganiseerd hadden.

Amsterdam, KNAW, 16 APRIL 2013

Door Mw. mr. Naomi Sapir